Theorie leren klasse F6

Dit is het leerstuk dat hoort bij de F6. Dit is een samenvatting van wat er in het boek staat. Het is slim om de teksten in het FNRS boek “Leer paardrijden met plezier” ook eens goed door te lezen als voorbereiding op de theorie en de te rijden proef.

 

Exterieur (pag 83)
Met exterieur bedoelen we de buitenkant van het paard. Alle onderdelen van het lichaam hebben een naam. Hoe verder je komt in de dressuur hoe belangrijker het wordt dat je de namen weet. De instructeur gebruikt deze namen immers ook. Hieronder een aantal namen die het belangrijkste zijn deze moet je goed leren. Op de laatste pagina vind je het hele paard en de namen die erbij horen.

 

Voorhand-middenhand en de achterhand (pag 83)

A= De voorhand is het gedeelte voor het zadel, dus de neus tot en met de schoft

B= De middenhand zit onder je zadel, dus vanaf de schoft tot een denkbeeldige verticale lijn getrokken
vanuit de heup van het paard.

C= achterhand is het gedeelte achter het zadel. Dus vanaf die denkbeeldige lijn en loopt tot het
puntje van d staart.

Een aantal onderdelen uitgelicht.

 

De voorhand
Schoft: De schoft zit net voor het zadel. Tussen schoft en zadel hoort nog ruimte te zitten. Je moet het zadeldekje goed in de kamer van het zadel trekken. De schofthoogte (ook wel de stokmaat genoemd) is de afstand tussen de grond en de schoft.

Schouder
Het zadel mag ook niet klemmen bij de schouder. Als dat mooi vrij ligt dan kan het paard zijn passen mooi afmaken. Je kijkt ook naar de schouder om te zien of je op het goede been lichtrijdt.


Elleboog
Deze zit op dezelfde plaats als bij de mens. Kijk maar eens naar de afbeelding.

 

De achterhand
Het spronggewricht: (Onderste cirkel) bestaat uit de sprong en de hak. Je kunt dit vergelijken met je enkel.
De knie: zit een heel stuk hoger. (bovenste cirkel) Op de afbeelding links zie je het achterbeen en de botten. Die hoef je niet te kennen. Maar je kunt zo beter snappen waarom de achterknie zo hoog zit.
De schenkel: zit boven het spronggewricht en onder de knie. Het bestaat uit het scheenbeen en het daarmee vergroeide kuitbeen.

De lendenen: kun je vergelijken met jouw onderrug. Bij het paard zit het net achter het zadel. Het onderste deel van het paardenbeen is bij alle vier de benen gelijk.


1 pijp
2 kogel
3 kootholte
4 kroonrand
5 vetlok

 

Verruimen van de passen in draf en stap. (pag 88)

De bedoeling is dat de passen verruimen. Dus groter worden. Het is niet de bedoeling dat het paard alleen harder gaat. Als je de pas wilt verruimen in stap of in draf, geef je een korte beenhulp met beide benen. Zorg dat je niet teveel aandrijft in stap want dan draaft het paard misschien aan. In draf moet je zorgen dat het paard niet voorover duikt, want dan maakt hij de passen juist kleiner. Tegelijkertijd ga je met de handen mee, maar zorg je dat je contact met de paardenmond niet verloren gaat.

 

Buitenrijden (pag 85)

Als je gaat buitenrijden kun je de beugels één of twee gaatjes korter maken. Zo zit je steviger in het zadel. Paarden vinden het ook leuk om naar buiten te gaan, dus een zweep is vaak niet nodig. Als je in een groep naar buiten gaat, is het belangrijk om als groep bij elkaar te blijven. Paarden zijn kuddedieren en willen ook bij elkaar blijven, dus allemaal tegelijk de weg oversteken. Geef de aanwijzingen van de begeleider door naar achteren zodat ook de achterste ruiters weten wat de bedoeling is.

Mocht er tijdens de rit iemand vanaf vallen, houd dan halt, blijf als groep bij elkaar en stijg niet af. Niet gillen of schreeuwen. Rustig de aanwijzing van de begeleider afwachten en opvolgen. Ga vooral niet achter het loslopende paard aan. Paarden zijn kuddedieren en als je als groep bij elkaar blijft heb je goede kans dat het loslopende paard weer naar jullie toekomt.

 

Hoofdstuk 10 (pag 83)

In het boek vind je natuurlijk nog handige tips bij het rijden van de F6 proef. Vanaf de F7 moet halsstrekken getoond worden. Alleen de teugels lang laten worden is niet meer voldoende. In de F6 gaan ze hier strenger op letten. Je moet als ruiter de hand richting de mond van het paard brengen. Hierbij worden de teugels wel langer maar je moet het contact met de paardenmond wel houden.

A Voorhand
Hoofd:
1 oren/maantop/ogen
2 voorhoofd
3 mondhoek met mondspleet
4 kingroeve
5 jukbeen
6 kaak

Borst:
7 schouder
8 boeg
Voorbeen met:
9a onderarm
9 bovenarm
10 voorknie of handwortelgewricht
11 pijpbeen
12 kogel

13 vetlok,
waarin opgesloten eelt, genaamd spoor
14 koot
15 kroonrand (bovenrand van de hoef)
15a hoef
16 elleboog
17 zwilwrat (aan binnenkant)
18 kootholte

Bovenkant hoofd
19 nek
20 hals
21 schoft

B Middenhand
22 rug
23 lendenen
24 ribben
25 buik
26 lies
27 flanken

27 Achterhand
28 kruis
29 heup
30 dijen
31 billen
32 knie
33 schenkel

Achterbeen met:
34 spronggewricht met aan de achterkant
35 hak
36 staart

C achterhand